-
1 warp
n. kromtrekking, schering,(weefgetouw)--------v. verdraaien, verkrommen, kronkelen; zich verdraaien, zich verkrommen; vervalsen; in touw nemenwarp1[ wo:p] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————warp21 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk van hout〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 scheluw/krom trekken 〈 voornamelijk hout〉♦voorbeelden: -
2 lumber
n. planken, rommel; een teveel aan vet; omgehakte boom; last (slang)--------v. moeizaam voortbewegen; ratelen; opeenhopen; bomen kappenlumber1[ lumbə] 〈 zelfstandig naamwoord〉————————lumber21 sjokken ⇒ zich log voortbewegen, denderen2 〈 Amerikaans-Engels〉hout zagen/hakken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
3 season
n. getijde; periode; tijd; seizoen--------v. toebereiden, kruiden, smakelijk maken; rijp laten worden, (goed) laten drogen; temperen; gewennen; konfijten; rijp worden, drogenseason1[ sie:zn] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 geschikte/drukke tijd ⇒ seizoen; jachtseizoen; vakantieperiode; bronsttijd♦voorbeelden:rainy season • regentijdcome into season • aanwezig/te koop zijn 〈 van seizoenproducten〉cherries are in season • het is kersentijdthe mare is in season • de merrie is bronstigin and out of season • te pas en te onpasstrawberries are out of season • het is nu geen aardbeientijd————————season2〈 werkwoord〉3 laten liggen/drogen 〈 hout〉♦voorbeelden:2 seasoned troops • doorgewinterde/geharde troepen3 seasoned timber • belegen/droog hout4 let mercy season justice! • laat medelijden gerechtigheid milderen! -
4 chip
n. fiche; schilfer; gebakken--------v. afsplinteren, afbrokkelen; afkappen; beeldhoudenchip1[ tsjip] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 schilfertje ⇒ splinter(tje), scherf♦voorbeelden:〈 informeel〉 when the chips are down • als het erop aankomt, als het menens wordt¶ have a chip on one's shoulder • prikkelbaar zijn, lichtgeraakt zijn〈 slang〉 in the chip • rijk, welvarend————————chip21 afsplinteren ⇒ afbrokkelen, schilferen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (af)kappen ⇒ afsnijden, afbikken; onderbreken, in de rede vallen♦voorbeelden:1 chip off • afbikken, afbreken -
5 stack
n. stapel; (in computers) wachtrij, opslagplaats, een deel van het geheugen waar informatie wordt bewaard en waaruit deze in omgekeerde volgorde kan worden opgevraagd; boekenplank; schoorsteen--------v. opstapelen, op een hoop leggenstack1[ stæk] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 (hooi/hout)mijt ⇒ (hooi)opper/berg♦voorbeelden:————————stack2II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden: -
6 cast
n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken--------v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellencast1[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid3 gietvorm ⇒ model; afdruk5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)♦voorbeelden:————————cast2♦voorbeelden:→ cast about cast about/, cast around cast around/1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉♦voorbeelden:1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van♦voorbeelden:cast ashore • op de kust/het strand werpena man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden -
7 castanet
n. castagnet (ratelinstrument gemaakt van hard hout of ivoor)[ kæstənet] 〈 voornamelijk meervoud〉 -
8 cut up
n. knippen volgens patroon--------v. gesneden, gekaptcut up1 zich (in stukken) laten snijden/knippen/hakken♦voorbeelden:1 this wood cuts up easily • dit hout is gemakkelijk te (ver)zagen/bewerkenthis piece of cloth will cut up into two shirts • uit deze lap gaan twee overhemdenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (in stukken) snijden/knippen/hakken♦voorbeelden:cut up into small pieces • in kleine stukjes snijden/hakken/knippen5 be cut up about something • zich iets vreselijk aantrekken, ergens ondersteboven/kapot van zijn -
9 pile
n. hoop; veel; verzameling gebouwen bij elkaar; batterij; stapel; aambei--------v. opstapelen; ophopenpile1[ pajl]1 (hei)paal ⇒ staak, pijler4 hoog/groot gebouw(encomplex) ⇒ blok gebouwen♦voorbeelden:1 dons ⇒ wol, vacht————————pile21 zich ophopen/opstapelen ⇒ samentroepen/stromen♦voorbeelden:1 pile in • binnenstromen/drommenpile up • zich opstapelenthey piled into the car • ze persten zich in de autoII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 stapelen ⇒ opstapelen, beladen, vullen♦voorbeelden:pile the pressure on • de druk verhogenpile wood on(to) the fire • hout op het vuur gooienpile on/up something • iets opstapelenpile up a car • een auto in de vernieling rijden -
10 rocker
n. schommelstoel; hobbelpaard; soort schaats; gebogen hout onder een wiegrocker[ rokkə]♦voorbeelden: -
11 softwood
-
12 start
Oktober 1992, overeenkomst getekend door de V.S. en vroegere Sovjet Unie waarin beide landen overeenkomen de productie van nucleaire bewapening te reducerenSTART (Strategic Arms Reduction Treaty)start1[ sta:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 start♦voorbeelden:wake up with a start • wakker schrikkenget off to a good/bad start • goed/slecht beginnenmake a start on • beginnen metmake an early start • vroeg vertrekkenmake a fresh/new start • opnieuw beginnenat the start • in het beginfrom the (very) start • vanaf het (allereerste) begingive someone a start (in life) • iemand op gang/op weg helpenstart on/over • voorsprong op————————start21 beginnen ⇒ starten, beginnen te lopen/werken4 〈 benaming voor〉 (plotseling) bewegen ⇒ losspringen 〈 van hout〉; aanslaan 〈 van motor〉; te voorschijn springen♦voorbeelden:start at • beginnen bij/metstart at • (op)schrikken van4 start for the door • richting deur gaan/lopentears started to their eyes • de tranen sprongen hen in de ogenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (doen) beginnen ⇒ in beweging zetten, aan de gang brengen/helpen; aanzetten, starten 〈 motor〉; opwerpen 〈 vraag〉; aanrichten; aansteken 〈 vuur〉; op touw zetten; stichten, opzetten 〈zaak e.d.〉; naar voren/te berde brengen, aansnijden 〈 onderwerp〉♦voorbeelden:¶ start something • moeilijkheden maken/zoeken -
13 stick
n. stok; stuk; stam--------v. plakken; steken; blijven steken; volhouden; vastplakken; neerzettenstick1[ stik]1 stok ⇒ tak; stuk hout; trommelstok; dirigeerstok3 staaf(je) ⇒ reep(je), stuk4 roede ⇒ stok, knuppel5 stick ⇒ hockeystick; (polo)hamer♦voorbeelden:8 you clever old stick! • jij oude slimmerik!♦voorbeelden:give someone some stick • iemand een pak slaag geven1 〈 informeel〉(schamele) inboedel/huisraad♦voorbeelden:————————stick2♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 stick about/around • rondhangen, in de buurt blijven〈 informeel〉 stick to it! • volhouden!stick to the point • bij het onderwerp blijvenstick to one's principles • trouw blijven aan zijn principesII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 (vast)steken ⇒ (vast)prikken, bevestigen; opprikken4 (vast)kleven ⇒ vastlijmen/plakken♦voorbeelden:3 stick it in your pocket • stop/doe het in je zak
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский